Eenvoud, eenheid, stilte

Een portret van Arvo Pärt

door Joep Stapel

Arvo Pärt is een eigentijdse meester, met een signatuur die uit duizenden herkenbaar is. Maar ooit lagen de kaarten helemaal anders. Als avant-garde-componist in de Sovjetunie botste de jonge Pärt tegen de muur van de censuur, raakte hij in een artistieke en spirituele crisis en viel hij zelfs jarenlang helemaal stil. Stukken als Spiegel im Spiegel en Fratres zijn inmiddels klassiekers, maar eind jaren zeventig zondigden ze tegen alle geldende muzikale mores. Pärts kalme, bebaarde meesterschap is zwaarbevochten.

Dat er muziek door zijn aderen stroomt was altijd al wel duidelijk. Pärt werd in 1935 geboren in de stad Paide in het midden van Estland en groeide op in Rakvere in het noorden, bij zijn moeder en stiefvader. Daar stond een oude piano waarvan alleen de toetsen in de hoge en lage registers werkten en waartoe hij zich onweerstaanbaar aangetrokken voelde. Hij begon zijn muzikale vorming aan de lokale muziekschool, verkaste naar een muziekschool in de hoofdstad Tallinn en studeerde daar vanaf 1957 aan het conservatorium. Tijdens zijn studie werkte hij als technicus bij de radio.

Reprimande
Pärts talent was zonneklaar – hij schudt de noten zo uit zijn mouw, merkte zijn compositieleraar op. Maar welke noten moest hij schrijven? Hij bestudeerde oude muziek en verdiepte zich ook in de nieuwste ontwikkelingen. In de Sovjetunie golden strikte voorschriften als het ging om kunstzinnige expressie, en de avant-garde-muziek van oudere tijdgenoten als Pierre Boulez en Karlheinz Stockhausen en hun voorganger Arnold Schönberg was er alleen clandestien beschikbaar. In 1960 componeerde Pärt niettemin een werk volgens de twaalftoonstechniek van Schönberg, het eerste in zijn soort in Estland. Dat kwam hem op een reprimande van de invloedrijke Bond van Sovjetcomponisten te staan, al won hij in diezelfde periode voor een ander werk een belangrijke prijs.

Bekering
Behalve met radicale avant-garde-ideeën streek Pärt de autoriteiten nog op een andere manier tegen de haren in. Hij was diepreligieus en stak dat niet onder stoelen of banken. De Sovjetunie was officieel atheïstisch en religieuze uitingen in kunst werden zacht gezegd niet gewaardeerd. In Credo (1968) voor piano, orkest en koor gaf Pärt voor het eerst onomwonden uitdrukking aan zijn spiritualiteit. Het bracht hem opnieuw in conflict met de gezagsdragers – maar wat erger was, Pärt merkte dat hij in muzikaal opzicht op een dood spoor zat. Al zijn technische bagage scheen hem betekenisloos en hij had het gevoel dat hij ‘opnieuw moest leren lopen’. Toen hij in 1972 trouwde met zijn tweede echtgenote Nora bekeerde hij zich tot het orthodoxe christendom. In die periode trok hij zich volledig terug uit het openbare leven en legde zich toe op studie van middeleeuwse polyfonie, een levenslange bron van inspiratie. Hij hield er ernstig rekening mee dat hij nooit meer zou componeren.

Tintinnabuli
Gelukkig liep het anders, weten wij inmiddels. De ontdekking waarmee Pärt in 1976 terugkeerde in de openbaarheid was die van de stilte. Eenvoud, eenheid en vooral stilte, daarom draaide het voortaan in zijn muziek. Zijn eerste stuk na de crisis was Für Alina voor piano. Het bestaat uit twee eenvoudige stemmen, een simpele melodie in de rechterhand en een begeleiding die zich beperkt tot de noten van de drieklank b mineur. Het stuk is langzaam en moduleert niet, het blijft in b mineur. Dit principe, van toonladder (melodie) en drieklank (begeleiding), vormt de kern van de nieuwe stijl die Pärts oeuvre sinds 1976 zo herkenbaar maakt. Hij noemde deze stijl ‘tintinnabuli’ (Latijn voor ‘klokjes’). De invloed van Gregoriaanse zang en middeleeuwse polyfonie is onmiskenbaar en de muziek echoot ook de spirituele dimensie van liturgische rituelen.

Pärt was zichzelf geworden, in muzikale zin, hij had zijn stem gevonden. Het jaar na Für Alina volgden Fratres, Cantus in memoriam Benjamin Britten – Pärt had Britten nooit ontmoet, maar voelde een diepe verwantschap met diens muziek – en Tabula rasa: stukken die de concertzaal al snel ontstegen en sindsdien een immens publiek hebben bereikt. Muziekjournalist Alex Ross vertelt het verhaal van een verpleegkundige die op het hoogtepunt van de aidsepidemie in New York Tabula rasa draaide voor een zaal stervende jonge mannen. Ze wilden het telkens opnieuw horen.

Wenen - Berlijn - Tallinn
Wie luistert naar deze meditatieve en welluidende muziek stelt zich onwillekeurig een kalm en evenwichtig mens voor. En wie foto’s van Pärt heeft gezien kent de ruige baard en scherpe blik die hem een zekere goeroeachtige allure verlenen. Maar Pärt nam óók ooit deel aan een ‘happening’ waarbij een viool in brand werd gestoken. In 1979 zette hij een langharige pruik op toen hij voor de Estse componistenbond verscheen om aan te dringen op versoepeling van de geldende muzikale restricties. Een jaar later week hij uit naar het westen. Na een kort verblijf in Wenen woonde hij zo’n twintig jaar in Berlijn. Tegenwoordig resideert hij in een dorp buiten Tallinn, waar in 2010 het Arvo Pärt Centrum de deuren opende.

Wie is Arvo Pärt? De componist gaf zelf het beste antwoord op die vraag, jaren geleden in een interview met Spike Magazine. Wie hem wil begrijpen, moet naar zijn muziek luisteren, zei hij; wie zijn ‘filosofie’ wenst te begrijpen kan zich wenden tot de geschriften van de Kerkvaders; en wie dingen wil weten over zijn privéleven – ‘er zijn dingen die ik graag voor me houd’.