Béla Bartók
Strijkkwartetten
31 maart 2023
door: Bas van Putten
De Strijkkwartet Biënnale pakt groots uit met Béla Bartók. Zijn strijkkwartetten worden alle zes op zondagmiddag 28 januari uitgevoerd door drie kwartetten van wereldfaam: het Belcea Quartet, het Doric String Quartet en het Jerusalem Quartet. Bas van Putten, ook spreker op die middag, licht Bartóks buitengewone oeuvre toe.
Schizofrene combinatie van uitersten
Wat hoor je veel in Béla Bartóks Eerste strijkkwartet van 1909. In de intense melancholie van het eerste deel voel je de Wagner van Tristan und Isolde nagloeien. Dat verwacht je niet meteen van die altijd ernstig kijkende Hongaar, twee jaar later het koele bètabrein achter het opwindend ijzige Allegro barbaro voor piano. Die kant van hem wordt één deel verder in dit strijkkwartet trouwens al aangekondigd. In het allegretto hoor je vreemd repeterende, haast machinale bewegingen. In de finale is de atmosfeer verwant aan Oost-Europese volksmuziek, de muziek die de volksliedonderzoeker Bartók op zijn veldtochten van Hongarije tot Roemenië, van Noord-Afrika tot Turkije verzamelde, en die hem als componist diepgaand en blijvend zou beïnvloeden.
Béla Bartók
De op het eerste gehoor schizofrene combinatie van uitersten, van schurend dissonant tot drukkend prachtig, is in alle zes strijkkwartetten van Bartók terug te vinden. Maar dit is niet de expressiviteit van een man die à la Wagner exhibitionistisch ziel en zaligheid blootlegt. Een Bartók schreeuwt zijn pathos niet van de daken, al maakt in 1902 de symfonische grootspraak van Richard Strauss’ Also sprach Zarathustra enorme indruk op hem – net zoals de virtuoze Liszt hem bij de kladden grijpt. Constante factor is bij Bartók ondanks alle dansante vrolijkheid en barbaarse vitaliteit een soms bijna afwerende distantie, een eenzaamheid die met zichzelf alleen wil zijn. Anderzijds drukt de muziek met waanzinnige directheid snelheid van denken uit, de beweeglijkheid van de grote geest die Bartók was. Het is zijn virtuoze ingeniositeit die je deze vreemde, soms onherbergzame wereld binnentrekt, die frenzy van manisch escalerende verbeeldingskracht en energie. In het allegretto pizzicato van het Vierde strijkkwartet tokkelt een absurdistische reuzengitaar, en wat daarna komt klinkt alsof de geest van Jimi Hendrix vaardig is geworden over een troep Hongaarse dorpsmuzikanten. De finale is misschien wel de eerste rockmuziek in de klassiekemuziekgeschiedenis.
Doric String Quartet (foto Ben Bonouvrier)
Verwantschap met Beethoven
Je denkt aan veel, maar vooral aan de ene man die de grote pianist Bartók – want dat was hij ook – van jongs af aan bewonderde en speelde: Ludwig van Beethoven. Ze lijken op elkaar in zowel hun ongebreidelde energie als de mateloze verinnerlijking van hun langzame delen, hun intellectualistische precisie. Zoals de negentiende-eeuwse dirigent en pianist Hans von Bülow Das wohltemperierte Klavier van Bach en Beethovens pianosonates typeerde als het oude en nieuwe testament van de klavierliteratuur, zo zou je de zestien strijkkwartetten van Beethoven en de zes van Bartók het oude en nieuwe testament in hun genre mogen noemen. In hun ambitiepeil zijn ze aan elkaar gewaagd, in hun heftigheid verwant.
Wat dreef Bartók tot het schrijven van zes strijkkwartetten, een genre dat in de negentiende eeuw tanende was? Ambitie, dat vast ook. Maar meer nog zijn verbondenheid met het verleden. Met de westerse muziekgeschiedenis van Bach, Beethoven en Brahms tot en met Schönberg en vooral Stravinsky, die hem van de radicale tijdgenoten het meest imponeert en wiens invloed na 1920 hoorbaar wordt; in het allegro van het Vierde strijkkwartet (1928) knallen de vier strijkers met de mechanische opvliegers van Stravinsky’s Sacre du Printemps. Met de niet alleen inheemse volksmuziek die hij als wetenschapper archiveert en in haar historische verbanden plaatst. Maar boven alles met de Centraal-Europese muziektraditie van Beethovens sonates en kwartetten.
Waar de buitenwacht Bartók met Schönberg en Stravinsky tot de modernen rekent, ziet hij zichzelf als traditionalist, iemand die het grote werk van grote voorgangers op het voor hem hoogst bereikbare niveau voortzet. Terwijl hij in nauw contact met het heden staat. De kennismaking met Debussy is in 1907 een schok. Schönbergs vrij-atonale Klavierstücke Op. 11 speelt hij in 1909 al voor ze gedrukt zijn. Zijn ontdekking van Stravinsky’s Sacre in 1917 is een keerpunt. Anderzijds schrijft hij in 1923, terwijl iedereen hem dan als avant-gardecomponist ziet, dat zijn muziek volstrekt tonaal is, met de ‘objectieve, onpersoonlijke’ muziektaal van die jaren niets gemeen heeft, en daarin het tegendeel van modern is.
Jerusalem Quartet (foto Felix Broede)
Volksmelodieën
Wat hij misschien ook bedoelt is dat de wortels van zijn hoorbare radicalisering in de jaren twintig elders liggen, al drukt hij zijn exegeten op het hart daar niet te zeer de nadruk op te leggen; in de volksmuziek. Die leert hem met haar merkwaardige toonladders zich los te maken van de traditionele westerse majeur-mineurharmoniek, voedt hem met de ritmische en melodische rijkdom die zich met verzengende intensiteit ontvouwt in de kwartetten. Letterlijke volksmelodieën kom je in de kwartetten niet tegen, die cultural appropriation vond de gewetensvolle Bartók onaanvaardbaar, maar hun geest zit overal. In de versieringen, in het dansante, in de glissandi en de ongewone maatsoorten, in het heidens ruige van de voordracht.
Met dat ongewone gereedschap voltooit Bartók de klassieke opdracht van de kwartettencomponist; een sublieme synthese te bereiken van hoogwaardige techniek en psychische diepte. Alles wat hem fascineerde zit erin, alle denkbare technieken uit de westerse muziekgeschiedenis, alle rauwe volkskunst die de muzikale elite over het hoofd zag.
Belcea Quartet (foto Marco Borggreve)
Expressie voorop
Over de muziek valt op het technisch-constructieve plan dan ook een hoop te zeggen. Over de vrije chromatiek, een soms tegen Schönbergs twaalftoonssysteem aanschurend vrij spel met alle twaalf tonen van het westerse toonsysteem. Over de symmetrische vormen van het Vierde en Vijfde kwartet. Over bitonaliteit, de gelijktijdige verschijning van meerdere toonsoorten. Over fuga’s en contrapunt, de spookachtige nachtmuzieken en nieuwe speeltechnieken, van de glissandi en tremolofiguren tot de als zweepslagen knallende Bartók-pizzicati.
Maar al die technische aspecten moeten, vindt Bartók, heel klassiek ondergeschikt worden gemaakt aan de expressie. Daarin ziet hij zichzelf als een door en door traditionele uitdrukkingskunstenaar. In 1909 schrijft hij muziek niet anders te kunnen zien dan als uitdrukking van onbegrensd enthousiasme, vertwijfeling, verdriet, toorn, wraak, verterende hoop en sarcasme. In die expressieve diversiteit toont zich volgens Bartók de kunstenaar, maar veel vollediger dan in de negentiende eeuw, toen vooral de verheven gevoelens van de componist aan bod kwamen. In zijn eigen tijd, zegt hij, kan de componist alles uitdrukken, ook de gevaarlijke en naargeestige, afstotelijke en boosaardige emoties die vroeger taboe waren. In de gepassioneerde en soms nietsontziende, maar geheimzinnig on-exhibitionistische heftigheid waarmee Bartók die expressiemiddelen heeft geëxploreerd en opgerekt is hij op zijn manier minstens zo baanbrekend als Schönberg voor de grammatica van de twintigste eeuw.